Aanpak van pancreaskanker

18 mei 2017

Het Federaal Kenniscentrum Gezondheidszorg (KCE) publiceerde deze week een richtlijn over de aanpak van pancreaskanker. Het KCE koos ervoor geen volledige update te maken van de richtlijn van 2009, maar voor een update van drie klinische vragen die door de Guideline Development Group als meest prioritair werden bestempeld.

Hoewel er – spijtig genoeg – geen spectaculaire doorbraken te melden zijn, vindt het KCE het toch belangrijk een nieuwe richtlijn voor te stellen. “Elke centimeter terrein die we kunnen winnen op deze toch wel erg kwaadaardige tumor loont de moeite”, aldus algemeen directeur Raf Mertens. “Omdat de laatste richtlijn over pancreaskanker dateert van 2009 was een update noodzakelijk. Het huidige rapport behandelt een beperkt aantal klinische vragen met betrekking tot adenocarcinoom van de pancreas. Dat is de meest voorkomende vorm van pancreaskanker. Tussen 2004 en 2014 werd een stijging van de incidentie van 25% bij de mannen en 50% bij de vrouwen vastgesteld.”

In de eerste van drie vragen die in het rapport aan bod komen, stelt het KCE zich de vraag wat de waarde is van een aantal onderzoeken bij de diagnose van pancreaskanker. Het KCE raadt aan dat elke patiënt met vermoeden van pancreaskanker diagnostische beeldvorming met abdominale CT moet krijgen. Diagnostische beeldvorming met EUS (endoscopische ultrasonografie), MRI of PET-scan moet daarentegen niet routinematig gebruikt worden om goedaardige en kwaadaardige letsels van mekaar te onderscheiden. In gevallen waarbij de CT-scan niet conclusief is, moet EUS of MRI worden gebruikt om goedaardige van kwaadaardige letsels van elkaar te onderscheiden. De serumtumormarkers CA 19-9 en CEA zijn op zichzelf niet aangewezen voor de primaire diagnose van pancreaskanker. Laparoscopie moet worden overwogen bij pancreaskanker die als reseceerbaar wordt beschouwd na een hoogkwalitatief beeldvormend onderzoek. Op die manier hoopt het KCE nutteloze laparotomieën te vermijden bij patiënten met lever- en peritoneale metastasen. Ten slotte oordeelt het KCE dat EUS niet is aangewezen voor het beoordelen van de reseceerbaarheid van pancreaskanker.

De tweede vraag waarop het KCE een antwoord zoekt, is of de toediening van een neoadjuvante behandeling met chemotherapie, radiotherapie of beide gepaard gaat met een betere overleving, reseceerbaarheid en kwaliteit van leven, zowel bij patiënten met een reseceerbare pancreaskanker als bij patiënten met lokaal invasieve borderline reseceerbare pancreaskanker. Het KCE komt tot de conclusie dat neoadjuvante chemotherapie niet aanbevolen is voor reseceerbare pancreaskanker. Neoadjuvante chemotherapie voor reseceerbare pancreaskanker is alleen aanbevolen in het kader van een klinische studie. Voor borderline reseceerbare pancreaskanker moet neoadjuvante chemotherapie wel worden overwogen. Chemotherapie of radiotherapie met de bedoeling om de patiënt chirurgisch te kunnen behandelen, zijn niet aanbevolen voor LAPC (Locally advanced pancreatic cancer), die duidelijk niet reseceerbaar is.

De derde vraag die het KCE zich stelt, is wat de optimale behandelingsstrategie is bij patiënten met recidief pancreaskanker. Indien patiënten met invasieve pancreaskanker (LAPC of gemetastaseerd) worden behandeld met chemotherapie, geeft het KCE de voorkeur aan monotherapie met gemcitabine boven monotherapie met 5-FU. Indien patiënten in nog goede algemene conditie maar met metastatische pancreaskanker worden behandeld met chemotherapie, dan geniet een combinatie gemcitabine + taxane, of de FOLFIRINOX-combinatie de voorkeur boven monotherapie met gemcitabine. Een her-resectie is niet aanbevolen bij patiënten met een gerecidiveerde en gemetastaseerde pancreaskanker.

Omdat de evidentie snel evolueert, voorziet het KCE binnen een termijn van maximaal vijf jaar een update. Tussentijdse partiële updates worden ondertussen niet uitgesloten.