Telemonitoring bij patiënten met Covid-19

Door de coronapandemie raakte het gebruik van monitoring op afstand in een stroomversnelling. Het Federaal Kenniscentrum voor de Gezondheidszorg gaat in een recent verschenen rapport na of de doelstellingen (verlichten van de druk op de ziekenhuizen en verminderen van de werklast van de eerstelijnszorgverstrekkers) werden bereikt. 

De druk die de coronapandemie op het zorgsysteem veroorzaakte, noopte tot het zoeken van alternatieven om de druk op zowel de ziekenhuiswereld als de eerstelijnszorg te verlichten. Een van de manieren waarop dat werd gepoogd, was door het vaker inzetten van telemonitoring, waaronder verstaan wordt het op afstand monitoren van patiënten door parameters zoals zuurstofsaturatie, temperatuur of ademhalingsfrequentie op te volgen en door de patiënt regelmatig te vragen hun gezondheidstoestand te beoordelen. De gegevens worden vervolgens elektronisch (bijvoorbeeld via een app) doorgestuurd naar het telemonitoringteam dat vervolgens de gezondheidstoestand van de patiënt kan beoordelen. Het Federaal Kenniscentrum voor de Gezondheidszorg (KCE) analyseerde twaalf van deze projecten en vroeg ook zorgverstrekkers en patiënten naar hun mening. 

De patiënten reageren globaal erg tevreden over de telemonitoringprojecten. Zij voelen zich gerustgesteld door het systeem en merken weinig problemen bij het gebruik van de telemetrietoestellen. Traden er toch technische problemen op dan werden die snel verholpen. De visie van de zorgverstrekkers in de eerste lijn (huisartsen en thuisverpleegkundigen) is eveneens positief, maar toch iets kritischer. Hoewel alle geïnterviewde huisartsen positief stonden ten opzichte van telemonitoring, hadden ze zowel positieve als negatieve ervaringen. Telemonitoring droeg volgens hen in het algemeen bij tot een gevoel van veiligheid en van geruststelling voor patiënten. Een therapeutische relatie en de aanwezigheid van vertrouwen tussen huisarts en patiënt beïnvloedden de start en de doeltreffendheid van telemonitoring op een positieve manier. Huisartsen wilden betrokken zijn bij de zorg voor hun patiënten. Ze gaven aan dat patiënten ook verwachtten dat zij betrokken waren doorheen het hele traject. Kennis hebben van de persoon, de medische voorgeschiedenis en de sociale situatie van de patiënt werd als belangrijk gezien bij de opvolging van risicopatiënten via telemonitoring. Voor de meeste huisartsen(praktijken) resulteerde telemonitoring in een hogere werkdruk door extra administratie, onderbrekingen door waarschuwingen als een alarmdrempel was overschreden, en tijd die nodig was voor opvolging. Dit gold ook voor de Riziv-projecten, hoewel de betrokken huisartsen in deze projecten samenwerkten met verpleegkundigen die een deel van de werklast voor hun rekening namen. De meeste huisartsen waren van mening dat het concept van telemonitoring voor Covid-19 eerst verder op punt gesteld moet worden gesteld, voordat het op grotere schaal in hun dagelijkse praktijk kan worden geïntegreerd. 

Iets wat zeker beter kan, is het actiever betrekken van de huisarts bij telemonitoring die vanuit het ziekenhuis wordt gestuurd. Meestal werd de huisarts in de ontslagbrief van zijn patiënt op de hoogte gebracht van de opname in een telemonitoringproject. Eerder zeldzaam waren de telemonitoringteams die rechtstreeks contact opnamen met de huisarts om de patiënt te bespreken, hoewel dat wel is aangegeven in de conventie. Het KCE is nochtans van oordeel dat de eerste lijn, en dus a fortiori de huisarts, een belangrijke rol te spelen heeft bij telemonitoring. Het faciliteren van samenwerking tussen eerste en tweede lijn is dan ook een van de aanbevelingen van het KCE. Daarbij denkt het kenniscentrum aan administratieve vereenvoudiging, adequate uitwisseling van patiëntengegevens en een gepaste financiering. Als model wordt het Nederlandse ‘Toetsingskader telemonitoring volwassenen thuis’ naar voor geschoven. 

Filip Ceulemans